Mol - Local vocabulary and expressions


Below are illustrations of local vocabulary and expressions from the town of Mol (in Belgium, Province of Antwerp, Campine area).
This web publishing is by courtesy of the author Mr. John Wynen from Mol.
The text is basically in Dutch with the local terms and expressions in bold.
Afroommelen = afdekken
"Die toafel mut nog afgeroommeld weure".
"Die tafel moet nog afgedekt worden".

Afzicht = verzelfstandiging van het bijv. nw " afzichtelijk" - lelijk

"Du toch dië kloon eut, 't is 'n afzicht".

Ambalagie = verpakkingsmateriaal in stof of iets dergelijks.

"Haud die ambalagie ma baë, die kan nog es van pas komen ".
"Hou die verpakking maar bij, die kan nog eens van pas komen".

Azaënpisser = een man die altijd zure commentaren heeft , alsof hij azijn gedronken heeft.

Men zegt ook wel eens: "Die kijkt alsof hij azijn gedronken heeft" (ZN).
Het woord is uitsluitend mannelijk.
"Trekt auw doa niks van oan van al da dië doa zè, da's nen azaënpisser".
"Trek u niets aan van al wat hij daar zegt, dat is een azijnpisser".

Baaren, fitten, vlaggen = alle drie loopspelen uit onze schooltijd.

Het waren kampwedstrijden, waarbij het er op aankwam hard te kunnen lopen
om niet door iemand van de tegenpartij "gepakt" (aangetikt) te worden.
Het waren telkens varianten van hetzelfde principe:
wedijver in vlugheid , soms met wat list.
"Wille w'es goan baaren, oof herre liever da we vlaggespeul duen?".
"Willen we eens gaan baaren of heb je liever dat we vlaggespel doen?".

Basseng (F. bassin) = bekken, maar ook een vijver of een grote plas.

"Ze woare doar oan 't zwemme in den basseng".
"Ze waren daar aan het zwemmen in de vijver".

Bats

1. in het AN is het een grote afgeronde schop om zand e.d. mee te schoppen.
Het verkleinwoord "een batske" wordt in Mol gebruikt voor een "schup" die het midden houdt tussen een gewone schop en een troffel : klein , recht en breed.
2. een slag of een stomp . "Iemand een bats geven".
3. helemaal niets.
"Doa verstoan 'k na gèn bats van".
"Daar versta ik nu (helemaal) niets van".
4. Scheldwoord voor een lijvige vrouw.
"Dikke bats" (alleen met dit bijv. naamwoord)

Batteren = in het AN betekent dit woord doorzetten, weer en wind trotseren.

Maar zo kent men in Mol dat woord niet. In het dialect daar betekent het:
vreselijk of brutaal eraan toe gaan.
"Da hèt er doa nogal es gestoonken" = "Het heeft er gestoven".
Het kan gezegd worden van een discussie (debat), maar ook van een gevecht (F. battre)
of zelfs van een onweer.

Blekken = heeft in het AN de grondbetekenis van iets zichtbaar maken.

Vandaar is het overgegaan in het kaartspel:
"troef blekken" is troef op tafel leggen.
Soms gebruikt men het ook in verband met geld,
nl. geld op tafel leggen.
In de landbouwerstaal is "afblekken" grond afsteken,
en een weide blekken is een weide omploegen;
in het Z-O van de Antwerpse Kempen betekent het "ondiep ploegen".

Bucht = rommel, slechte waar, bocht.

In Van Dale staat bij "bocht" dat het woord bijna uitsluitend gebruikt wordt voor eetwaren.
In Mol gebruikt men het voor alles wat niet stevig of echt is, bijv. slechte kleding, zwak gemaakte meubelen of namaaksieraden
"Wa's me da veu nen bucht".
"Wat is me dat een rommel".
Huizinga noteert dat "bocht" komt van het Bargoense "bucht",
een minachtende uitdrukking voor geld als stof der aarde.

Diëzeke = kindertaal voor het kindje Jezus, vervorming van Jezuske.

De kinderen van Mol zongen vroeger als het begon te sneeuwen:
"'t Diëzeke schudt ze beddeke eut en let de pleumkes vliegen".
"Jezuske schudt zijn bedje uit en laat de pluimpjes vliegen".

Droonk = drink, gewoonlijk met bier.

"As ge meegoa, noëdig 'k auw eut oop nen droonk".
"Als ge meegaat , nodig ik u uit op een drink".
"Nen droonk duen" op iemand, is op iemand toosten.

Ekspèr (F . expert) = in het AN is het een deskundige, zoals in het Frans.

Maar in Mol werd het woord vooral gebruikt voor een veearts.
"Ge mut mee da biëst noa den expèr goan".
"Ge moet met dat beest (dier) naar de veearts gaan".

Fleutjesbroek = pofbroek, broek met boven de schoenen opgepofte pijpen.

"Ziede dië doa mee z'n fleutjesbroek?".
"Zie je die daar met zijn pofbroek?".

Foeteren = in het AN heeft dit woord twee betekenissen die men in het dialect van Mol ook tegenkomt nl.

1. knorren, mopperen
2. peuteren.
In het dialect van Mol wordt het meestal gebruikt voor vals spelen d.i. "haarzak doen" (ZN).
"Haud 'm in 't oeëg eh, want hae is oan 't foeteren".
"Hou hem in 't oog, want hij speelt vals".
Huizinga kent de eerste betekenis en leidt het woord af van het Franse "foutre",
de roep van de muilezeldrijvers tegen hun dieren, die tenslotte en soort vloek geworden is.

Gatlekker = vleier, flemer. Alleen mannelijk.

"Betrauwt dië vent nie, want 't is ne gatlekker".
"Betrouw die vent niet, want het is een flemer".
Huizinga kent wel de uitdrukking "iemand het gat likken".
of "iemand in zijn gat kruipen", maar het zelfstandig naamwoord wordt niet vermeld.

Gericht = een AN-woord voor gerecht of oordeel, maar ook voor een richting:

"De kerk is naar het oosten gericht".
In Mol gebruikt men het ook in de vergelijkende trappen voor een kortere of kortste weg.
"As ge da pedje na volgt, da's 't gerichtste (of: da's gerichter)".
"Als ge dat paadje volgt, hebt ge de kortste (kortere) weg".

Geuvis = grondel , zoetwatervisje van de karpersoort, tot 20 cm lang.

"In de nieve Neet zaten vrueger hiëlder kooien geuvissen".
"In de nieuwe Nethe zaten vroeger grote scholen grondels".

Goesbol = de groene vrucht die aan het aardappelloof groeit.

Kinderen staken die vroeger op een buigzame twijg of stokje om hem weg te slingeren.
Dat maakte een goezend geluid. Vandaar het werkwoord goezen: een klanknabootsing.
Het werkwoord werd gebruikt voor alles wat een goezend geluid maakte
o.a. de springkoord van de meisjes.
"Huërt dat es goezen".
"Hoor dat eens goezen".
Daarin ligt ook de oorsprong van de uitdrukking "goezeke springen" = touwtje springen.

Grespot = aarden pot met hete sintels om zich te verwarmen.

De vrouwen op de markt konden die onder de rokken zetten
"Ma'k me's wermen oan auwe grespot?".
"Mag ik me eens verwarmen aan uw grespot?".
"Gres" betekent in het AN dichtgesinterd aardewerk van vette klei.

Greunsel = in het AN betekent een grunsel een groenvink,

maar in Mol gebruikt men het woord voor een stekelbaarsje.
Het woord is dan wel mannelijk.
"Ziede dië greunsel doa zitte in dië loëp?".
"Zie je dat stekelbaarsje daar zitten in die loop?".

Haaislender = hagedis , die men vooral in de "haai" (heide) aantreft.

"Kom es rap kaëken, 'k hem nen haaislender gevonne".
"Koms eens vlug kijken, ik heb een hagedis gevonden".
Of is het heide + salamander?

Halfzegat = half en half, slecht gedaan.

"Al wa dië due, da's halfzegat".
"Al wat hij doet, is slecht afgewerkt" (Hij werkt niets af).

Hauwen = nestelen.

Houden heeft in het AN meer dan dertig betekenissen.
Maar het nestelen van vogels of dieren staat daar niet bij.
"Godorie, doa bove in diën den hauwt 'n iëkeureke".
"Verdorie, daar boven in die den nestelt een eekhoorntje".

Heust = buil of bultje.

"Haë hè nen heust oop zène kop".
"Hij heeft een buil op zijn hoofd".
Soms wordt het woord ook gebruikt voor hoofd.
"Mènen heust du zièr".
"Mijn hoofd doet pijn".

Hop = steeds in de uitdrukking "'n voël hop" als scheldwoord voor een slonzige vrouw.

Hop heeft in het AN de betekenis van o.a. de trekvogel met grote kuif en lange snavel
(upupa epops).
In het AN bestaat de uitdrukking "stinken als een hop",
(hij wordt ook "stronthaan" genoemd ).
Wellicht houdt het scheldwoord in Mol hiermee verband.
"Ba zoë 'n voël hop gonne 'k nie ete zelle."
"Bij zulke vuile hop ga ik niet eten hoor".

Hut = in de uitdrukking "van hut naar haar" d.w.z. "van hier naar ginder"

of "van herres noa derres".
Wellicht woorden uit de voermanstaal, die tot uitdrukking geworden zijn.
"Herre ne va ze lève, ze sleure da biësje van hut noar haar".
"Hoe is het mogelijk, ze sleuren dat beest van hier naar ginder".

(N)Ieveraans = (n)ergens.

" Da barakkenvolk is van ieveraans en nieveraans,
en ne mèns mut toch ieveraans thoës zèn
".
"Dat barakkenvolk (zigeuners ???) is van ergens en nergens,
en een mens moet toch ergens thuis zijn".

Jaar (met de j van jazz), jaarmoaker = iemand die veel complimenten maakt,

zich opzichtelijk gedraagt.
"Die trien hè nogals es jaar baë, en derre vènt is al ève groëte jaarmoaker".
"Die trut is nogal aanstellerig, en haar vent is al een even grote bluffer".
Zou het woord van het Frans komen : avoir du jarret (stevig op zijn poten staan)?

Jeukkel = eikel.

"Goare mee jeukkels roape?"
"Ga je mee eikels rapen?"

Jip

1. vest.
"Hedde maëne jip nie gezien?"
"Heb je mijn vest niet gezien?"
Ook spottend voor iemand met een "pitteleer" (Z.N.).
"Ziet 'm doa stoan mee zene raëkemènse jip oan".
"Zie hem daar staan met zijn rijkemensen vest aan".
2.in de verkleinvorm betekent "een jipke" een gomachtig snoepje,
maar wat vaster dan een "gommeke".
"Wa veur e jipke mute hemme: e zwèt of e gruun?".
"Wat voor snoepje moet je hebben: een zwart of een groen?".
3. bij afleiding ook gebruikt voor geitekeutels, die gelijkenis vertonen met de zwarte jipkes
"Hie hè 'n gaët gestoan: 't lee vol jipkes".
"Hier heeft een geit gestaan, het ligt hier vol geitekeutels".
(nota van Jan Ruts: de beginletter van jipke uitspreken als in jazz).

Jipkesneus = neus die onderaan nogal bollekensachtig is, lijk de neus van een clown.

"Wien is dië vènt doa mee z'n jipkesneus".
"Wie is die vent daar met zijn clownsneus".

Joonk

1. een kind in de wieg of een peuter
Het bijv. nw. "jong" is zelfstandig geworden.
"Da joonk ziet er precies nie goed eut".
"Dat kind ziet er precies niet goed uit".
2. jong meisje. Een kozenaam zoals "kindje" of "wicht" e.d.
"Da da mèske zoeveul oantrek hè, da's nie te verwoonderen,
't is ne schat van e joonk
".
"Dat dat meisje zoveel aantrek heeft is niet verwonderlijk, 't is een schat".
3. een vrouw kan tegen haar man "joongske" zeggen, een beetje liefkozend,
maar dan is dat het verkleinwoord van "jongen".

Kammezolleke = vestje.

"Dut da zwèt kammezolleke mar oan, doa stoade goe mee".
"Doe dat zwart vestje maar aan, het staat je goed".

Karbuurdoeës = een blik met bovenaan een goed ingedrukt deksel en achteraan een gaatje.

In de doos werd wat karbuur (carbid) gedaan en met een lucifer tot ontploffing gebracht,
zodat het deksel er met een luide knal afvloog. Dat noemen ze "schieten".
De buren deden dat op de vooravond van een huwelijk om het feest aan te kondigen.
Daar zat natuurlijk een "dronk" aan vast.
"Hedde gaë nog een karbuurdoeës en wa karbuur,
want de Seppe en Katrien goan trauwen
?".
"Heb je nog een karbuurdoos en wat karbuur, want Jef en Katrien gaan trouwen?".

Kareuni (karuni, karoni)

= mysterieuze vrouw, in de uitdrukking:
"Pleuni is 'n koai kareuni".
"St.-Apollonia is een mysterieuze".
Naar St.-Apollonia ging men voor genezing van tandpijn.
Maar de uitdrukking - vooral in de wijk Achterbos - hield verband met het erge vriesweer op de feestdag van Sint-Apollonia op 9 februari.
"Mee Achterbos-kermis vrieze de pinten nog oan den toëg".
"Met Achterbos-kermis (zondag na 9 februari) vriezen de pinten nog aan de toog".
Je moet u verplaatsen in de tijd dat er nog geen centrale verwarming was.

Kelke

1. troetelkind, zoals "fletske" en "febbeke".
"Da's 't kelke van de juffra".
"Dat is het troetelkind van de juffrouw".
2. vrouw die altijd flauw-ziek is.
"Da mèns is 'n ècht kelke".

Keuzjes

1. kleine stukjes in vet gebakken brood (F. croutons).
Het woord "korstje" bestaat in het AN voor een stukje korst.
Maar "keuzjes" worden niet alleen gemaakt van de korst van het brood,
ook van het binnenste.
"Wie mut er in z'n soep keuzjes hemme?".
"Wie moet er in zijn soep korstjes hebben?".
2.ook stukjes uitgebakken spek.
"Dut die keuzjes ma baë in dië vetpot".
"Voeg die stukjes spek maar toe aan die vetpot".

Kèzemuske = koolmees

"'t Is schoën om zien, lek die kèzemuskes oan da zakske mee neutjes hangen".
"'t Is mooi om zien, lijk die koolmeesjes aan dat zakje met nootjes hangen".

Kièskespisser

schimpend voor een misdienaar, die de kaarsen in de kerk moest aansteken en doven.
"Goa gaë ma noa de pastoeër, ik nie, gaë zèt ommes ne kièskespisser".
"Ga jij maar naar de pastoor, ik niet, gij bent immers een kaarsenpisser".

Klotsboës = speeltuig voor de jeugd, gemaakt uit een stuk vlierstengel,

waar het merg uitgehaald werd (buis).
Met een houten stamper en "klotskiëskes"kon men "schieten" met een korte knal.
"Voa, makt nog es 'n klotsboës veu maë".
"Vader, maak nog eens een "klotsbuis" voor mij".

Klotskiëske: de kleine ronde vrucht van het hondshout of sporkehout (frangula alnus).

Werd gebruikt als een soort kogeltje in de klotsbuis.
"Wette gaë nog ieveraans klotskiëskes stoan".
"Weet gij nog ergens "klotskiëskes" staan".

Klotsoët = iemand die niet op zijn woorden past "der alles zoë mar uitsloagt".

"Is me da 'n klotsoët!".

Kluuter =

1. een vogel, volgens sommigen een kievit, volgens anderen een wulp.
"Ginder zit ne kluuter, zied 'm?".
"Ginder zit een kievit (of wulp), zie je hem?".
2. borst, in de volkse uitdrukking: "Doa lee iets oop mène kluuter".
(Ik ben wat benauwd of kortademig)
3. nog volkser wordt het gebruikt voor het mannelijk lid
"Ze staampten 'm tege zène kluuter en haë had gedoan mee zingen".
"Ze stampte hem tegen zijn penis en hij had gedaan met zingen".

Kneuter = sijsje, zangvogeltje, heikneuter (acanthis cannabina).

"Huërt die kneuter es zingen!".
"Hoor die heikneuter eens zingen!".
Op het Groot-seminarie van Mechelen hadden de Kempische seminaristen destijds
een eigen clubje en hun lijflied was: "Wij zijn de kneuters van de hei".
In die context betekende het: heidebewoner, pummel, boer (van zelfspot gesproken!).
Het laatste woord "hei" werd trouwens heel lang uitgerekt tot jolijt van de andere clubs.
Maar om met carnaval de "heikneuters" te zien, moet je in Geel-Winkelomheide zijn.

Koïke = kaantje, met dezelfde betekenis als "keuzje".

"Mutte gellie nog koïsjes hemme veu de soep?".
"Willen jullie nog korstjes voor de soep?".

Krep = snee spek. In het AN "krip".

In het ZN betekent "krap" een afgesneden stuk, en zelfs een kotelet.
In Mol zegt men krep en dan bedoelt men spek.
"Ik eet elke merged ne goeie krep".
"Ik eet elke morgen een snede spek".

Kwet = overschot bij het pensenmaken, nl. wat niet meer in de darmen ging,

dus eigenlijk losse bloedpens.
"Va kwet hemme 'k al wel es gehuërd, ma 'k hem het nog noeët geete".
"Van "kwet" heb ik al wel eens gehoord, maar ik heb het nog nooit gegeten".

Leubbe(s) = lobbes (ZN), goedzak.

"Diën tist doa ziet er ne goeie leubbe uit".
"Die man daar lijkt betrouwbaar (of simpel)".

Lijïg = nonchalant, iemand die aan de trage verwaarlozende kant is

"Da's e goe mens zelle, ma z'is wa lijïg".
"Dat is een goed mens hoor, maar ze is wat nonchalant".
Misschien is het woord overgenomen uit de zeemanstaal
Lij betekent voor een matroos de kant afgekeerd van de wind, de gemakkelijke kant dus.
"Loef" daarentegen is de kant waar de wind op zit, de moeilijke kant voor een schip:
"iemand de loef afsteken" d.w.z. iemand de baas zijn.

Lotsen = smakkend tutteren.

"As dië z'n papfles kregt, da mut 'm zien lotsen"
"Als hij zijn papfles krijgt, dan moet je hem zien smakken".

Lotsoeër = iemand die lange oren heeft.

"Amaai, dië hè me nogal es lotsoeëre".
"Amai, die heeft lange oren".

Masjoeffel = speelse aanspreeknaam voor een meisje.

"Zeg es masjoeffel, is 't na ontrènt gedaon?".
"Zeg eens meisje, is het nu bijna gedaan?".
Waarschijnlijk een vervorming van het ZN "macho(e)chel" = dikke vette vrouw ..

Merrekat = de (kleine) modderkruiper, een zoetwatervisje van een tien centimeter lang,

lichtbruin van kleur met lengtestrepen op de rug en een kop die driehoekig lijkt.
"Mee wa chance konne we in den auwe Neet ok es 'n merrekat te pakke kraëge".
"Met wat geluk konden we in de oude Nethe ook een modderkruiper vangen".

Meuren = het slijk van een waterloop of gracht omwoelen, zodat het water troebel wordt

en nog weinig zuurstof bevat, met het gevolg dat de vissen boven komen om wat loom rond te zwemmen aan de oppervlakte (een niet toegelaten methode van vissen)
"Dië vaëver is hiëlmoal gemeurd".
"Die vijver is helemaal omgewoeld".

Meuzel = betekent in het ZN de haverzak van een paard.

In Mol gebruikt men het woord voor "kruimels" en ook voor "hagelslag".
"Oonder auwe stoel leet het vol meuzel".
"Onder uw stoel ligt het vol hagelslag".
In het ZN betekent het werkwoord meuzelen of vermeuzelen hetzelde als "peuzelen".
In Mol gebruikt men het voor verkruimelen, kruimels laten vallen.
"Oonze Jef is oan 't meuzelen mee zène chocolat".
"Onze Jef is aan het morsen met zijn chocolade".
"Ge mut da broeëd nie vermeuzele   ".
"Ge moet dat brood niet verkruimelen".

Moeskop = in het AN is het een "pruiler",

maar in Mol heeft het een sterkere betekenis, nl. dwarsligger.
"Gaë zèt altaë ne moeskop geweest".
"Gij bent altijd een dwarsligger geweest".

Moezekes = in de uitdrukking "met iemand moezekes maken"

d.w.z. iemand versieren, complimenten maken.
"Ge mut mee da meske gèn moezekes moake: da leupt verkiëd af".
"Ge moet dat meisje niet versieren , dat loopt verkeerd af ".

Moëzekeutels = in de betekenis van "hagelslag".

Dat strooisel van chocoladesnippers doet denken aan de keuteltjes van een muis.
"Wie weelt er wa moëzekeutels op zènen boterham?".
"Wie wil er hagelslag op zijn boterham?".

Moezelen = profijtig en genietend eten.

Zal wel iets te maken hebben met "meuzelen" in ZN.
"Zie es hoe ferm da dië van oos zit te moezele".
"Zie eens hoe die van ons (familielid) ervan geniet".

Moiernaks = moedernaakt of poedelnaakt.

"Goa doa na toch nie moiernaks veu da vènster stoan".
"Ga daar nu toch niet poedelnaakt voor dat venster staan".

Mok = heeft in het AN veel betekenissen o.a. een grote tas.

In Mol gebruikt men het ook voor "mist". Iets te maken met het Engelse "smog"?
"Wa ne mok zeg, ge zie gène steek veur uw oeëge".
"Wat een mist zeg , ge ziet geen steek voor uw ogen".

Onbesnutst = onbeschoft, zonder manieren.

Van een al te nieuwsgierige, opdringerige vrouw, zegt men wel eens:
"Wa veur 'n onbesnutste gaat is me da!".
"Wat een onbeschofte geit is me dat!".
Maar ook het zelstandig naamwoord wordt gebruikt:
een onbesnutste voor een vrouw en een onbesnutsterik voor een man
("Wa is me da veur nen onbesnutserik")

Opnemer = opneemdoek, dweil.

"Goad es mee diën opnemer over de vloer".
"Ga eens met die dweil over de vloer".

Ooproomelen = opruimen.

"Veu da ge noa bove goa, iëst hier alles ooproomelen".
"Voor ge naar boven gaat, eerst hier alles opruimen".

Ooptaloeëren =

1. iemand met iets opscheppen, opsolferen.
"Diën bucht doa goan ze maë nie ooptaloeëren".
"Die rommel daar gaan ze mij niet opsolferen".
2. optutten, opdirken.
"Oeë hè die zich na oopgetaloeërd".
"Hoe heeft die zich opgedirkt".

Panneschaar = eierkoek gemaakt van eieren, bloem, melk en suiker en dan gebakken in de pan.

"Schaaren" is in het ZN "scharren", dus eierkoek die men uit de pan schraapt.
Soms ook genoemd "areprits" of "hinnekespit" (hinneke voor henneke).
"Mutte nog wa panneschaar hemme?".
"Wil je nog wat eierkoek hebben?".

Paraplusaus = ajuinsaus.

"Da's dedjuu ma paraplusaus zelle".
"Dat is maar ajuinsaus hoor".

Patee(ke) = "patee" is AN voor fijngehakt vlees en ZN voor een gebakje, deugniet of rakker.

Vandaar in het dialect "een voël pateeke" betekent:
iemand die zijn handen niet kan thuis houden of vuile praat vertelt.
"Zoeë voël pateeke: haud dië ma van de vrellie weg".
"Zo'n vieze jongen: houd die maar van de meisjes weg".

Permefooi = zus en zo, niet in orde.

Meestal met suffix "achtig".
"Da's ma permefooiachtig zellew".
"Dat is maar zus en zo hoor".

Permeteren = luid klagen en "van zijn tak maken"

Het Franse "permettre" heeft een heel andere betekenis.
"Ze stoon doa ma te permeteren omda ze h'r heuneke overeën hadden".
"Ze stond daar maar te klagen omdat ze haar hondje overreden hadden".

Puut (bijw.) = pal.

Synoniem van "boenk", maar "boenk" beklemtoont meer het onverwachte, terwijl "puut" de nuance heeft van stokstijf.
"Tun dië groeëten hoond afkwam, bleef ze puut stoan".
"Toen die grote hond afkwam, bleef ze stokstijf staan".

Ribbedebie = weg, verdwenen, synoniem van het AN-woord "foetsie".

Maar in "ribbedebie" zit iets ondeugends.
"As ge over't school begeent, dan is ie ribbedebie".
"Als ge over de school begint, dan is hij weg."

Schaproai = in het AN een etenskast.

"De muizen sterven in 't schapraai" d.w.z. er heerst grote armoede.
In het dialect wordt het nog gebruikt om een vieze vrouw aan te duiden als "een voal schaproai".

Schoommelen

naast het kindervermaak (op de schommel) betekent het woord in het AN ook "rommelen" en "een beperkte schoonmaak houden".
Vandaar in Mol de uitbreiding tot het afhandelen van de nodige bezigheden in huis of tuin.
"'k Mut in de stal nog wa schoommele"
"Ik heb nog wat werk in de stal".

Schramoelie en "jamoo"

volkse en wat ondeugende omschrijvingen voor respectievelijk het achterste van een man en het voorste van een vrouw.
"Ik kwam doa binne en haë lag mee z'n lui schramoelie oan de Leuvense stoof, en zaë zat mee heure jamoo bloët".
"Ik kwam daar binnen en hij lag met zijn lui gat aan de Leuvense stoof, en zij zat dat naakt".
Zo ging dat als men met de voeten op de Leuvense stoof zat om wat warmte op te vangen (ook onder de rokken).

Seleka = licht spottend woord voor een wat onhandige vrouw.

"Gè zè me de seleka". = "Wat ben jij onhandig".

Seut = minachtend woord voor een trutterige vrouw en sterker dan trezebees.

"Is me dat 'n seut".

Sint-Katrienewiel

negenoog d.i. een kwaadaardige steenpuist, omgeven door andere steenpuisten die ineenvloeien.
Waarschijnlijk moest Sint-Katrien die huidziekte genezen.
"Wa da gaë doa in auwe nek hè, da's e Sint-Katrienewiel, joong".
"Wat gij daar in uw hals hebt, dat is een negenoog, jongen".

Sjoeke

1. hondje, verkleinwoord van "joe".
"Da sjoeke is va maë". = "Dat hondje is van mij".
2. langwerpig pateeke met pudding in en boven bestreken met een laagje chocolade,
door sommigen "èclair" (F) genoemd.
Eigenlijk is het een Frans woord, nl. "chou",
dat niet alleen "kool" of "liefje" betekent
maar culinair ook "soes" vandaar in het AN "roomsoes".
"'k Hem van de patesjee sjoekes meegebrocht".
"Ik heb van de patissier soezen meegebracht".

Sloeër

1.Slooren is de volkse naam voor koolzaad.
"'k Hem van 't joar sloeërn gezet" "Ik heb dit jaar koolzaad geteeld".
2. Het woord wordt ook gebruikt voor een vrouw in de uitdrukking: "een arm sloor".
"Hè 't er compassie mee, want 't is ma 'n erm sloeër".
"Heb er wat begrip voor ( medelijden mee ) , het is maar een arme vrouw".

Smèrlap = als scheldwoord is het natuurlijk AN.

Maar wij gebruiken het woord ook om "dadels" aan te duiden, misschien omdat ze wat plakkerig zijn.
"'k Hem op de mèt een poosie smèrlappen gekocht".
"Ik heb op de markt een portie dadels gekocht".

Smetsen = smakken onder het eten.

"Ge mut zoeë nie zitte te smetsen, 't is om van goan te loeëpe".
"Ge moet zo niet zitten smakken, het is om van gaan te lopen".

Smokkelbroek of golfbroek

nogal brede jongensbroek, waarvan de pijpen boven de schoen opgestroopt zijn.
Heeft het iets te maken met het feit dat we aan de grens met Nederland wonen?
"Tun wellie nog joonk woare, droegen we een smokkelbroek".
"Toen wij nog jong waren, droegen we een smokkelbroek".

Steenkhoos

1. een man die er voortdurend "laat vliegen", een stinkerd
"Da 's me nogal es 'n steenkhoos".
"Dat is me nogal eens een stinkerd".
2. een vuile vrouw die stinkt.
"Hoos" is AN voor "kous".
Met hoos zijn er nog zulke scheldwoorden bijv. een schijthoos voor een bange vrouw.
Synoniem van "stinkhoos" is een "vuil prei",
in het dialect "Is me da 't 'n voël praai".

Straat

Met "straat" zijn er vele uitdrukkingen, bijv. "een meisje van straat oprapen", d.w.z. uit een ongelukkige situatie (armoede) halen.
Maar onlangs werd over een princes, die in de dertig was toen ze trouwde, gezegd:
"Die zal ok blij zèn, da ze van 't stroat af is", dus eigenlijk een huwelijkspartner vond, precies of ongehuwd zijn ook een ongelukkige situatie is voor een vrouw.

Streïbos = iemand die alles afstrijdt, altijd een andere mening heeft.

"Mee auw is nie te klappe, gaë zè nen echte streïbos".
"Met u valt niet te praten, gij bent een echte betweter".

Streussel = is vervorming van het AN-woord "strooisel"?

In het dialect is het de onverteerde organische afval op de bosbodem.
"Bediëme goan we streussel schaare".
"Seffens (dadelijk, straks) gaan we strooisel bijeenscharen".

Strossen

een Nederlands woord, gebruikt in de kleermakerstaal nl. twee delen van een stof onzichtbaar aaneenhechten met de tafellakensteek.
In het dialect van Mol heeft het twee betekenissen:
1. het toetrekken of "stoppen" van kousen
2. maar ook garen dat in de war raakt.
In Mol gehoord: "Verdorie me grasmachiene strost".
"Verdorie mijn grasmaaier is geblokkeerd".

Taar

in de uitdrukking "iemand aan den taar houden"
d.i. iemand aan het lijntje houden.
"Zoeë kan ze die joongen nog laank oan den taar hauwe".
"Zo kan ze die jongen nog lang aan het lijntje houden".

Tabber

in de uitdrukking "tabber krijgen" d.i. slaag krijgen of klappen krijgen.
Tabber is de verkorting van het AN-woord "tabberd" of "tabbaard", een oud woord voor toga.
"God lieve deugd, diën hè doa tabber gekregen".
"God lieve deugd, die heeft daar slaag gekregen".
Vandaar ook "aftabberen", d.i. iemand afslaan.
"Ze hemme dië nogal es afgetabberd".
"Ze hebben die nogal eens afgetuigd".

Taniën = aanstonds, direct, of nog "bediëme".

"Ik koom taniën" = "Ik kom dadelijk".

Taffelèr

In het Nederlands bestaat het werkwoord "taffelen", maar men verwijst dan naar het AN "tjaffelen". Het zelfst. naamwoord is niet opgenomen in Van Dale.
Het betekent dat iemand zich moeizaam voortbeweegt, of aan 't sukkelen is met zijn werk.
"Da's de greutsten taffelèr diën ik ken".
"Dat is de onhandigste (of traagste) die ik ken".
Het vrouwelijk is een taffel.

Tefrent = vervorming van het Franse "différent".

"Gaë hè podomme twië tefrente schoenen oan".
"Gij hebt verdomme twee verschillende schoenen aan".

Teppe

1. vriendelijk en wat speels verwijt aan een jongen of een man
die iets verkeerds of onaardigs doet.
"Ge zè me nen teppe!"
In het Duits "ein Dep" = domoor
2. maar het verkleinwoord "teppeke" heeft nog een betekenis in de jongenstaal.
Het is het klein rechthoekig vakje dat op een meet in het zand staat
en waarin men van op enkele meters afstand een geldstuk tracht te werpen.
Dat spel heet "tepschieten".
"Trek es een teppeke in 't zaand, dan kunne we goan tepschieten".
"Trek eens een vakje in het zand, dan kunnen we gaan tepschieten".

Tesdoek = zakdoek.

Voor een jaszak gebruikt men vaak het woordje "tes" (= tas), zoals ook voor een boodschappentas.
"Pakt auwe tesdoek en sneut auw neus eut".
"Neem uw zakdoek en snuit je neus uit".

Teussen = (sluikse) handel drijven.

Ook het zelfst. naamwoord bestaat: teusser.
"Moe, doar is nen teusser oan de deur".
"Moeder, er is een leurder aan de deur".
Middelnederlands "tonsten" = overeenkomst aangaan.

Tik = een "kuiken" in de kindertaal.

Maar pejoratief wordt het gebruikt voor een vrouw in alledaagse uitdrukkingen.
"Een fraanke tik, valse tik, astraante tik ...".
"Een vranke vrouw, valse vrouw, brutale vrouw ... ".

Toefleus = zoëven, daarnet.

Vervorming van het Franse "tout à l'heure"?
"Ik zen da wicht toefleus nog tegengekomen".
"Ik ben dat meisje daarnet nog tegengekomen".

Tureluut = dronken of niet goed wijs.

"Twië gloaze waën en z'is al tureluut".
"Met twee glazen wijn is ze al dronken".
"Geloeëft dië kèrel nie, want diën is hiëlemoal tureluut".
"Geloof die kerel niet, wat hij is niet goed wijs".

Verhèsten = verschroeien.

"Da verhest, da komt van de straëk".
"Dat verschroeit, dat komt van de strijk".
"Hès" = hitte volgens R. Belemans.

Verhonsoeëren = verwaarlozen, vereneweren.

"'t Is 'n schaand lèk diën hof verhonsoeërd is".
"Het is een schande lijk die tuin verwaarloosd is".

Verlepperd = verlept, verslenst, flets.

"Vruëger was da 'n bloom van een vrauw, ma na zie z'er ma verlepperd eut".
"Vroeger was dat een bloem van een vrouw, maar nu ziet ze er maar flets uit".

Vets = met de ontkenning "geen" heeft het de betekenis van helemaal niets.

"Dië leuziemoaker is gèn vets waard".
"Die horlogemaker is niets waard (is onbekwaam)".
In Limburgse dialecten voor: vezel, pluisje, stofje; vandaar haar, ziertje,
geen vets = geen zier.
In het Duits "ein Fetsen" = een snipper, stukje.

Vloai = in de betekenis van vla of taart in het AN.

In Mol dient het ook als scheldwoord in de uitdrukking "een zotte vloai".
Dan gaat het over een meisje dat te wulps is of te uitgelaten doet.

Voet = jongensspel nl. haasje-over.

Waarom voet?
Misschien omdat bij het over de rug springen vaak met de rechtervoet tegen het achterste van de gebogen jongen getrapt werd.
"As we voet goan duen, wie goat er dan iëst stoan?".
"Als we haasje-over gaan spelen, wie gaat er dan eerst staan?".

Vrellie = jonge, nog ongetrouwde meisjes.

Een verkorting van "vrouw + lieden"?
"Ge mut doa noa die vrellie zoë nie stoan te gèloeëge".
"Ge moet daar naar die meisjes niet zo staan te geelogen".
(Geelogen is ZN voor wezenloos staren)
Of zijn het nog "vrije lieden"?

Vrom = terug. Verkorting van "weerom".

"Sebiet koom 'k nog efkes vrom".
"Seffens kom ik nog even terug".
Subiet komt van het Latijnse "subito".

Wergoai = in duivenmelkerstaal betekent dit: de helft van een koppel.

"Wedergade" betekent in het AN "gelijke"
( bijv. Rubens vindt in Van Dyck zijn wedergade).
Ook "weerga" is AN ("zonder weerga").
Vermits "gade" ook echtgenoot of echtgenote betekent,
staat de duivenmelkersterm dicht bij het AN .

Wesselen = onrustig zitten te wemelen.

"Wesselgat" wordt gewoonlijk gezegd over een kind dat niet kan stil zitten.
"Haud na es oop mee da wesselen".

Zaandlodder = grondel(ing), zoetwatervisje dat in onze waterlopen zit (gobius fluviatilis).

"Gorre mee zaandlodders vangen?".
"Ga je mee grondels vangen?".

Zabbergat = synoniem, maar wat volkser, voor "zabberaarster".

"Zabberen" en "zabberaar(ster)" zijn AN-woorden voor iemand die nonchalant en hoorbaar aan iets zit te zuigen of te lurken (bijv een pijp).
"Die klaën van oos is 'n echt zabbergat".
"Ons klein dochtertje is een echte zabberaarster".

Zaëker = ambetante vent. Meestal mannelijk.

Een zaëk hoor je zelden.
De woorden "zeik" en "zeiken" zijn gekend door Van Dale en De Clerck, maar niet door Huizinga.
Het substantief met zijn overdrachtelijke betekenis schijnt dialect te zijn.
"Doar hedde dië zaëker weer".
"Daar heb je die lastige vent weer".

Zelle = een stopwoord op het einde van een zin met de betekenis van "weet je" of "hoor".

"Seg goa mee die zwiëtpateekes mar oop 'n aander, zelle!".
"Zeg ga met die zweetvoeten maar ergens anders, hoor!".

Zwoai = in het AN "zwoerd", in het ZN "zwaard" of "zweerd".

"Geft de zwoai van dië krep mar oan den hoond"
"Geef de zwoerd van dat lapje spek maar aan de hond".

 
This page is created as illustration for our pages about languages spoken in Belgium

Updated: 1996-07-25, 2000-11-29, transfer to the Combell server on 2020-10-26

© John Wynen, Turnhousebaan 130, 2400 Mol
Thanks to Jan Ruts for forwarding the original text files
© Euro-Support, Inc.