|
Donderdags daarop moesten er in de namiddag drie kopen hooi binnengehaald
worden. Nand van de Weef en zijn vrouw kwamen helpen, en hadden hun kindje,
een klein spartelding van zeven maanden, meegebracht.
...
"Onze Witte," zei moeder opeens, "moet dezen achternoen
thuis blijven en oep 't kind passe."
De Witte verslikte zich bijna. Daar had ge 't nu! De gronzige namiddag
bij zo'n klein schreeuwbakkes blijven zitten! Hij keek zo nijdig en ontgoocheld
over de tafel naar de wieg dat Nand hem vroeg:
"Doede 't nie geire?"
"Woaroem kunde 't nie mee noar de wei neme?" vroeg de Witte.
"Doar es 't veul te werm veur zoê klein schoap," zei
moeder.
"En schriêve doet er noêit nie as 't zène buik
vol hee, deed Joo erbij.
"Onze Witte zal 't wel èn mem geven as 't schriêft,
lachte Heinke, maar de Witte snauwde hem onmiddellijk terug:
"Aa hiêl gezicht es èn mem!"
....
De Witte rookte een paar trekken uit Heinkes pijp die op de vensterbank
was blijven liggen, maar het pikte hem te zeer op de tong. Dan ging hij
op de dorpel van de voordeur zitten, en zong er al de liedjes, die hij op
school en op straat geleerd had. Het eerste was het vaderlands: "O voaderla-hand
hó hédel land der Bij...ij...hèlzen," en 't laatste:
"Van tingelingeling den ijzerendroad, Maskes kussen es giên kwoad!"
wat hij nooit durfde zingen als vader thuis was. "Hee, Witte!..."
Gust en Tist van Jef de rademaker stonden op de steenweg vlak voor
't huis stil, twee potige vieze bengels, barrevoets en blootshoofds, die
maar tussendoor eens naar de school kwamen, en leefden als vogels in 't
wilde.
"Kom es herres!" riep de Witte. "Woar goade hene?"
"Ieverans nie ... zôe moar!" Ze kwamen naderbij en gingen
voor de Witte op de grond zitten.
"Woar zijde hene geweest?"
"Ieverans nie ... Onze Gust krijgt èn armoneka," zei
Tist, vol van 't grote nieuws.
Gust keek met trotse blikken naar de Witte, wat hij daar wel van
dacht, en deze keek een ogenblik verbluft over de ontzaglijkheid van zo'n
prachtig ding als een harmonica.
"Van wie krijgt èm die?" vroeg hij benieuwd.
"Van de pastoêr, zeit onze voader, den iêrste kiêr
dat èm zonder snotneus noa de katekiesemes komt."
Gust keek helemaal niet meer trots, maar gaf zijn broer zo'n duchtige
stamp tegen zijn schenen dat hij over de grond tuimelde. Tist trok het
zich niet erg aan, hij bleef liggen waar hij viel en keek doodgewoon naar
de lucht.
"Ik ken de noten al," zei Gust tegen de Witte.
"Kunde gij oep ulle voader zène bugel spele?" vroeg
de Witte, die voor Jef de raêmaker hoge eerbied koesterde, daar
deze bekend stond als de beste bugel-solo van de fanfare van Oxlaar.
"Den do-re-mi kan 'k al bloaze," zei Gust, "en onzen Tist
kan al è stuk van ne pardeblee.
"Ne franse pardeblee," verduidelijkte Tist.
De Witte voelde zich erg overschaduwd door die twee rakkers van "achter
de zandberg". die hielden bijna elke dag haagschool, en toch wisten zij
een boel dingen meer dan hij van wat de grote mensen kenden.
"Kunde gij in 't frans è kruske moake?" voeg hij almedeens
aan Gust. Hij wilde ook zijn kennis eens tonen.
Gust keek bij die vraag eerst naar de lucht, dan naar zijn voet,
alsof hij aan 't zoeken was om het te raden.
"Neie," antwoordde hij eindelijk bedachtig, "kunde gij
da?"
"Joa ... in-de-nondepeir-endefis-endesentespriet en susmatil!..."
"Krieus," zei Tist, "en es da sjust è kruske lak
in 't vlams?"
Ze keken beiden vol bewondering naar de Witte; dat leek hun ten minste
zo sterk als een do-re-mi of een Franse pardeblee.
"Wa gèfde veur dieje soldoateknop?" vroeg Tist opeens,
uit zijn broekzak een blinkende soldatenknoop opdiepend.
De Witte keek met begerige blikken naar de schone knoop.
"'t Es er iêne van nen euverste," maakte Tist het aanbod
nog aantrekkelijker.
De Witte keek achter zich om het huis in. Daar lag niets om te vertuikelen.
Hij tastte in zijn zakken, zijn mes ... zijn dop ... spel kaarten ... Nee,
dat had hij allemaal te zeer nodig.
"Ge meugt me der tien doempe veur geve!"
"Doar doe'k et nie veur," zei Tist
"Twintig."
"Oêk nie."
"Wille we der es veur vichte?"
"Neie joeng, oem mène knop kwijt te zijn en nog sloag bij
te krijge, zeker?" en vrezende dat de Witte te veel zou aandringen op
dit ruilmiddel trok Tist drie stappen achteruit.
"Zeg, wilde der da mutske veur?" en de Witte toonde, wel ietwat
verlegen, het doopmutsje dat hij op de kelderkamer ontdekt had.
Tist bekeek het mutsje en de Witte met vragende blikken. Hij vatte
niet zo dadelijk waartoe het dienen kon, maar toen de Witte het hem op
zijn ros stekelhaar had gezet en Gust bijna de stuipen kreeg van 't lachen,
gaf hij zonder aarzelen de soldatenknoop aan de Witte.
Anneke begon daarbinnen opeens weer te huilen.
"Van wie es da kind, Witte?"
"Van Nand van de Weef, diên es veur ons oan 't hoêien
oan de kuile."
"Wette wat da ge moet doen as 't blêt?"
"Wiege?"
"Neie, oep oeve vinger loate zuige, dan mènt et dat et
èn mem es," zei Gust.
"As ik klein was en as ik blètte stak onze voader me zèn
pijp in mène mond," vertelde Tist, "en dan zweeg ik seffes."
De Witte vond dat middel zo eigenaardig dat hij dadelijk rechtstond,
Heinkes pijp van het vensterbord nam en met Gust en Tist bij Annekes wieg
kwam staan. Maar juist toen hij de gewaagde proef wou beginnen, en de
pijpesteel in Annekes huilend snuitje ging steken, verscheen moeder in
de deur. In een oogwenk zag ze wat de bengels doende waren, en haar hand
koofde hen alle drie zo bliksemsnel om de oren dat ze de tijd niet hadden
amai! te roepen. Gust en Tist stoven met hoot en poot de deur uit, maar
de Witte bleef onder haar moederlijke handen, en al schreeuwde hij "dat
den Tist et gedoan had et dat et moar veur te lache was", toch kreeg
hij een pandoering die zeker niet om te lachen was.
"'k Gèn me verzuipe!" riep de Witte, huilend dat het
door 't hele huis klonk, "miêr sloag as ete krijg ik hier ...
en as den Tist er dan nog de schuld van es!" en hij vloog eveneens de
straat op, nogmaals verzekerend dat hij zich ging verdoen.
...
|
|